- check
- n. onderzoek; rem; ruit; cheque; verificatie, bevestiging; cheque, uitgeschreven bestelling van een partij die de bank gelast een specifiek bedrag aan een andere partij over te maken, betalingsopdracht; geldopdracht; rekening van restaurant--------v. onderzoeken, nagaan, verifiëren, controleren; remmen, stoppencheck1[ tsjek]I 〈telbaar zelfstandig naamwoord〉1 belemmering ⇒ oponthoud; 〈ijshockey〉 (body)check2 proef ⇒ test, controle3 〈Amerikaans-Engels〉rekening 〈in restaurant〉4 kaartje ⇒ reçu, bonnetje♦voorbeelden:1 keep a check on someone, 〈Amerikaans-Engels〉have one's checks upon someone • iemand in de gaten/het oog houdenput a check on someone • iemand intomenII 〈telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉1 ruit(je) ⇒ ruitpatroon, geruite stofIII 〈niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉1 controle ⇒ bedwang2 schaak♦voorbeelden:1 keep in check • onder controle/in bedwang houdenwithout check • ongehinderd2 check! • schaak!————————check2I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 kloppen ⇒ punt voor punt overeenstemmen♦voorbeelden:1 the description checks (out) with the photograph • de beschrijving klopt met de foto¶ check into a hotel • zich inschrijven in een hotelII 〈onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉1 controleren ⇒ testen, toetsen♦voorbeelden:1 check (up) on something • iets controlerencheck over/through the proofs • de drukproeven na/doorkijkenIII 〈overgankelijk werkwoord〉1 (doen) stoppen ⇒ tegenhouden, afremmen; 〈sport〉 hinderen; 〈ijshockey〉 een bodycheck geven2 schaak zetten ⇒ bedreigen3 〈Amerikaans-Engels〉afgeven 〈ter bewaring〉♦voorbeelden:1 check the blood flow • het bloed stelpencheck one's hunger • zijn honger stillen
English-Dutch dictionary. 2013.